HISTORISCHE VERENIGING ARKEL EN RIETVELD
ARKEL VERHALEN
Gemaal polders Nieuwland en Leerbroek Cees van Andel Als we van Arkel naar Leerdam gaan via de Rietveldse dijk dan staat aan de linkerzijde, direct na de brug over de sluis, het watergemaal van de gecombineerde polders Nieuwland en Leerbroek. De uitwatering van deze, steeds gecombineerde polders, op de Linge is een zeer oude geschiedenis. Reeds in het grijze verleden zullen deze polders gebruik gemaakt hebben van natuurlijke lozing van hun overtollig water op de Linge. Later was dit door inklinking van het veen en de daarmee samenhangende bodemdaling niet meer mogelijk. Door de regelmatig voorkomende hoge waterstand van de Linge werd lozing op deze rivier steeds moeilijker en werd de afwatering verlegd naar de Merwede beneden Gorcum. Er werd een nieuwe uitwateringsvliet gegraven door de polders van Arkel en de Banne van Gorinchem, die met behulp van een sluis door de Wolpherense dijk uitmondde in de Merwede. Met behulp van een sluisje werd bij de Zederik verbinding gemaakt met een aftakking van de Leerbroekse vliet die langs de Klinkert loopt. De nieuwe vliet kreeg de naam Nieuwlandse of Schotdeurense vliet. Deze afwatering voldeed op de duur ook niet voldoende en er werd naar een andere manier gezocht om het overtollige water kwijt te raken. De blik werd gericht op de Lek. Op 1 april 1377 verleenden Gijsbrecht en Hendrik van Vianen aan Otto van Arkel voorlopig vergunning om ten behoeve van de afwatering van zijn landerijen gebruik te gaan maken van de rond 1370 gegraven watergang, de oude Zederik genaamd. Deze liep van Meerkerk naar de Lek bij Ameide. Hij mocht deze watergang aan de westzijde verbreden en bij de reeds aanwezige sluizen in de Lekdijk, ook zijn sluizen aanleggen. Op 17 september 1377 krijgt Otto van Arkel definitief vergunning om, indien nodig, zijn landen geheel of gedeeltelijk te doen uitwateren in de Lek. Aan het begin van de 15e eeuw werd de sluis in de Zederik bij de Arkelse Dam onbruikbaar en dit betekende dat de polders Nieuwland en Leerbroek nu alleen konden afwateren op de Lek, met als gevolg dat het water van de Zederik vaak te hoog opliep. Graaf Willem bepaalde in 1416 dat: die van Arkel ter hoogte van de Schynkel een dam mogen aanleggen teneinde het water dat uit de landen van Hagestein, Vianen en Everdingen kwam kan worden gekeerd. (dat was ter hoogte van de huidige Bazelbrug). E.e.a. geschiedde onder de voorwaarde dat de dam zou worden opgeruimd als de sluis bij de Arkelse Dam weer bruikbaar zou zijn. De uitwatering op de Lek kwam echter te vervallen want in 1423 werd de uitwatering via de Nieuwlandse vliet op de Merwede weer in gebruik genomen. In 1430 werd de sluis bij de Arkelse Dam weer bruikbaar. Ongeveer in diezelfde tijd kwam windbemaling in zwang en ook Nieuwland en Leerbroek lieten ten oosten van de Arkelse sluis watermolens bouwen. Of dat er van aanvang al negen zijn geweest is niet bekend. Wel bekend is dat de Geldersen in 1513 tijdens de Gelderse oorlogen zes van deze molens afbrandden. De uitwatering naar de Merwede werd nog enige tijd als reserve in gebruik gehouden, maar in 1535 werd de sluis in de Wolpherense dijk afgedamd en kwam deze uitwatering te vervallen. De polders waren nu voor de afvoer van hun overtollige water geheel aangewezen op de nieuwe windbemaling. Deze bemaling bestond uit vijf achtermolens* die stonden in het gebied tussen de Drie Heulen en het Klooster. Er waren twee boezems die naar de Linge leidden. Aan de ene boezem stonden drie molens en aan de andere boezem twee molens. De twee boezems kruisten de Lingedijk met twee, door deuren afgesloten, keersluizen die uitmondden in een buitendijkse boezem. Aan de buitenkade van deze boezem aan de Linge stonden vier voormolens*. Tevens bevond zich in deze kade een sluisje voor vrije lozing op de Linge. In het landschap van nu zijn de plaatsen waar enkele achtermolens stonden nog duidelijk te herkennen. De windbemaling heeft stand gehouden tot 1881. In 1879 schreven een aantal ingelanden een brief aan Gedeputeerde Staten van Zuid Holland met het verzoek mee te willen werken om voor de bemalingen van de polders Nieuwland en Leerbroek over te gaan op stoombemaling. Als reden hiervoor gaven zij op, dat door de gebrekkige waterafvoer hun landerijen vier en een halve maand onder water bleven staan. Het gemaaide hooigras lag in het water te verrotten en ook de aardappeloogst dreigde verloren te gaan. E.e.a. was het gevolg van de hoge waterstand van de Linge en de lange periode van windstilte waardoor de molens niet konden malen. Niet alle ingelanden ondertekenden de brief. Eigenaren van de hoger gelegen landerijen waren tegen. Het resultaat van het initiatief was, dat onder de bezielende leiding van de voorzitter van de polders, de heer Cornelis Janse Sterk, in 1881 kon worden overgegaan tot de bouw van een stoomgemaal aan de Rietveldse dijk. Het gemaal kreeg de naam “Stoomgemaal Sterk”, hierin kwam tot uiting de grote verdienste die de voorzitter voor de totstandkoming van het gemaal heeft gehad. De hoofd ingenieur van het waterschap, de heer van Diggelen, werd aan het werk gezet en hij kwam tot de conclusie dat het 1600 ha. grote gebied een watergemaal nodig zou hebben met een capaciteit van 120 m3 per minuut. Dit bij een geschatte opvoerhoogte van 4 meter. Het was in die tijd niet ongebruikelijk dat de Linge in de herfst zeer hoog stond. Die hoge waterstand maakte het bemalen dan extra lastig, vandaar de vereiste minimale opvoerhoogte van 4 meter. De kosten voor de bouw werden begroot op f. 125.000,—, het kolengebruik op 325 kilo per uur en de machinist stond voor f. 500,— op de begroting. De opdracht om het gebouw te ontwerpen werd gegeven aan de heer C. Bok uit Den Haag. Na goedkeuring van zijn plan en een openbare aanbesteding werd de bouw gegund aan aannemersbedrijf J.L. de Jong uit Ameide. In het voorste deel van het gebouw kwamen twee horizontale stoomwerktuigen van 58 pk, die elk een centrifugaalpomp met een vermogen van 65 m3 per minuut aandreven. In het achterste deel van het gebouw werden drie stoomketels geplaatst die voor de benodigde stoom moesten zorgen. Boven het machinegedeelte werd de machinistenwoning gebouwd. Tussen het gemaal en de dijk lag een gemetselde maalkolk die via een uitwateringssluis in de Lingedijk het opgepompte water kon lozen op de uitwateringsgeul naar de Linge. Over de sluis lag een houten bruggetje. Onder het machinegebouw door werd nog een inlaatriool aangelegd dat kon worden afgesloten met een ijzeren schuif. Naast het gebouw, richting Kedichem, werd een kolenloods gebouwd. Als de kolenboot voor de wal verscheen werden de kolen zak voor zak de dijk opgesjouwd en in de kolenloods leeggestort. Een slecht en zwaar werk, maar daar kon je in die tijd nog wel mensen voor vinden. Het stoomgemaal betekende een enorme verbetering voor het bemalen van de polders. De boeren kregen nu in de herfst geen natte voeten meer. Echter, de techniek stond niet stil en in 1925 werd het gemaal omgebouwd tot elektrisch gemaal. Het achterste deel van het gemaal werd verbouwd tot machinistenwoning met werkplaats en transformatorruimte en er kwam een vergaderkamer voor het polderbestuur. De pompen en de stoommachines werden vervangen door twee elektrisch aangedreven centrifugaalpompen, beiden met een capaciteit van 130 m3 per minuut. Het verbouwde gemaal kreeg ook een nieuwe naam en heet nu “Elektrisch gemaal Donk” naar de voorzitter uit die periode. De eerste machinist was de heer Hoogland, hij werd opgevolgd door zijn zoon Jo Hoogland en die weer door Jan de Lange, die tevens de laatste machinist was omdat het gebouw thans geautomatiseerd is. Na de verbouw van het gemaal en het gereedkomen van de nieuwe machinistenwoning werd de bovenwoning verhuurd. Jan den Hartog heeft er met zijn gezin vele jaren tot volle tevredenheid gewoond, al zal het best rumoerig zijn geweest als de pompen draaiden.
rk